Inhoudsindicatie | Afbouwtermijn bij intrekking van twee extra bovenschaalse periodieken. |
---|---|
Zaaknummer(s) | 2024/000018 |
Datum uitspraak | |
Categorie(ën) verschil van mening, zoals genoemd in 16.2 van de Cao Rijk |
Ander onderwerp |
Relevante cao-bepaling(en) | 6.2 |
Uitkomst zaak | (deels) ongegrond |
Waar gaat de zaak over?
Aan de werknemer zijn, op grond van het Bezoldigingsbesluit Burgerlijke Rijksambtenaren 1984 (BBRA, de rechtspositieregeling die gold vóór 1 januari 2020), gedurende een lange periode twee extra bovenschaalse periodieken toegekend, in verband met het verrichten van bijzondere taken. Op een zeker moment hebben er een aantal personeelsgesprekken plaatsgevonden tussen de werkgever en de werknemer waarbij is gesproken over de mogelijke intrekking van de twee extra periodieken. De werkgever heeft vervolgens beslist de toegekende extra periodieken stapsgewijs in te trekken. De eerste extra periodiek is ingetrokken met een afbouwtermijn van één maand en bij de intrekking van de tweede extra periodiek is sprake van een afbouwtermijn van (ruim) één jaar. De reden voor het intrekken van de periodieken is dat de werknemer weliswaar goed functioneert, maar dat volgens de werkgever van uitstekend functioneren binnen de eigen groepsfunctie geen sprake is. Daarbij heeft de werkgever ook aangegeven dat de extra periodieken eigenlijk al op een eerder moment ingetrokken hadden moeten worden, omdat al lange tijd geen sprake is van uitstekend functioneren.
De intrekking als zodanig is voor de werknemer niet een geschilpunt in deze procedure. De werknemer kan zich echter niet vinden in de door de werkgever gehanteerde afbouwtermijn voor de intrekking van de twee extra periodieken. Volgens de werknemer blijkt uit het Bijzonder belonenbeleid 2010 van de werkgever dat een afbouwtermijn van drie jaar moet worden gehanteerd in de gevallen dat een aanspraak meer dan vijf jaar heeft geduurd, zoals bij de werknemer het geval is. De werkgever heeft de afbouwtermijn volgens de werknemer dan ook niet mogen beperken tot een kortere periode dan drie jaar. Ten onrechte is er bij de intrekking van de twee extra periodieken sprake van een aanmerkelijk kortere overgangsperiode.
Hoe luidt de uitspraak van de commissie?
De commissie is het met de werkgever eens dat de twee extra periodieken ingetrokken mochten worden met inachtneming van een afbouwtermijn van één maand en van (ruim) één jaar.
De commissie vindt dat de werkgever met het hanteren van de afbouwtermijnen van één maand en van (ruim) één jaar niet gehandeld heeft in strijd met het interne beleid. In het Bijzonder belonenbeleid 2010 is opgenomen dat voor medewerkers die al jaren een extra periodiek ontvangen een overgangstermijn van drie jaar geldt, tot en met 2012. De commissie heeft het uitdrukkelijk vermelden van het einde van de overgangstermijn in 2012 zo geïnterpreteerd dat sprake is van een eindigheid van deze afbouwregeling van drie jaar. De commissie heeft bevestiging daarvan ook gevonden in een interne instructie en handreiking, waaruit kort samengevat blijkt dat een periodiek ook onmiddellijk beëindigd kan worden en dat de werkgever naar eigen inzicht een afbouwregeling kan hanteren. De werkgever was dan ook niet gehouden om een afbouwregeling van drie jaar toe te passen bij het intrekken van de periodieken en heeft naar eigen inzicht de afbouwtermijnen mogen vaststellen. De commissie heeft daarbij nog opgemerkt dat ook uit uitspraken van de Centrale Raad van Beroep (o.a. ECLI:NL:CRVB:2013:1746 en ECLI:NL:CRVB:2014:1783) niet blijkt dat de werkgever zich aan de afbouwtermijn van drie jaar moest houden, nu het in die zaken juist ook gaat om intrekkingen van periodieken in de jaren vóór 2012.
De commissie acht de gehanteerde afbouwtermijnen van gemiddeld (ruim) zes maanden niet onredelijk. Daarbij neemt de commissie onder meer in de overweging mee dat ruim voorafgaand aan de beslissing van de werkgever al een aantal keer met de werknemer gesproken is over de mogelijke intrekking van de twee extra periodieken. De werknemer had daarom kunnen verwachten dat financiële consequenties zouden optreden.
Volgens de commissie kan het ontbreken van heldere jurisprudentie over de duur van een afbouwtermijn ook niet tot een ander oordeel leiden, nu de werkgever naar eigen inzicht de afbouwtermijnen heeft mogen vaststellen en er niet is komen vast te staan dat de werkgever gelijke gevallen op een andere wijze zou hebben behandeld of de gehanteerde afbouwtermijnen van één maand en van (ruim) één jaar onredelijk zouden zijn.
Over de uitspraken van de commissie en deze samenvatting
De geschillencommissie doet uitspraak over een voorgelegd meningsverschil. De uitspraak is echter niet bindend.
Afwijken van die uitspraak kan alleen gemotiveerd gebeuren. Dit is bepaald in § 16.2 van de cao.
Deze samenvatting is een vereenvoudigde, geanonimiseerde weergave van de officiële uitspraak van de commissie.
Aan de samenvatting kunnen geen rechten worden ontleend.
Voor vragen of opmerkingen over de samenvatting, gelieve contact op te nemen met het secretariaat van de commissie via administratie.caopjuridisch@caop.nl .