Inhoudsindicatie

Vergoedingen woon-werkverkeer en binnenlandse dienstreis.

Zaaknummer(s) 2022/00234
Datum uitspraak
Categorie(ën) verschil van mening,
zoals genoemd in 16.2 van de Cao Rijk
Ander onderwerp
Relevante cao-bepaling(en) 10.1, 10.2
Uitkomst zaak (deels) ongegrond

Waar gaat de zaak over?

Verzoekers zijn werkzaam (geweest) op een vaste werklocatie A. Zij ontvingen vanwege de dagelijkse reis met eigen vervoer van hun woonadres naar werklocatie A een vaste maandelijkse vergoeding woon- werkverkeer op grond van paragraaf 10.1 van de CAO Rijk.

In verband met de Coronamaatregelen en het advies om zoveel mogelijk thuis te werken is Rijksbreed gecommuniceerd dat de vaste maandelijkse vergoeding woon-werkverkeer per 1 oktober 2020 moest worden stopgezet. Er was immers op dat moment geen sprake (meer) van een vast reispatroon. De vaste maandelijkse woon-werkvergoeding is vervolgens voor alle verzoekers stopgezet. Voor zover verzoekers vanaf 1 oktober 2020 op de vaste werklocatie A moesten zijn, konden zij een vergoeding voor woon-werkverkeer per dag (incidenteel) declareren.

Tot 1 januari 2021 waren verzoekers werkzaam op de vaste werklocatie A. Met ingang van die datum zijn verzoekers niet meer op de vaste werklocatie A, maar op vijf verschillende locaties hun werkzaamheden gaan verrichten. Met ingang van 1 mei 2021 zijn de te verrichten werkzaamheden op deze locaties afgebouwd, hetgeen tot gevolg had dat verzoekers wederom werkzaam waren op de vaste werklocatie A en daarnaast op nog slechts één andere locatie.

Verzoekers hebben met ingang van 1 mei 2021 – zonder overleg en goedkeuring van verweerder – een vaste maandelijkse woon-werkvergoeding aangevraagd en gekregen. Daarnaast hebben verzoekers reis- en verblijfkosten voor dienstreizen gedeclareerd voor reisbewegingen van hun woning naar de andere locatie. In augustus 2021 is door een teamleider van verzoekers geconstateerd dat de vaste maandelijkse vergoeding woon-werkverkeer was aangevraagd en gekregen, terwijl volgens hem geen sprake was van een vast reispatroon. Hierop is verzoekers kort daarna meegedeeld dat het niet toegestaan is om dubbel te declareren. Uiteindelijk is in oktober 2021 door de teamleider aan verzoekers verzocht de woon- werkvergoeding stop te zetten. Verzoekers hebben aan die mededeling geen gevolg gegeven en de vaste woon-werkvergoeding niet stopgezet.

Verzoekers stellen zich in deze procedure – samengevat – op het standpunt dat zij met ingang van 1 mei 2021 hebben voldaan aan de criteria voor een vaste maandelijkse vergoeding woon-werkverkeer en voor binnenlandse dienstreizen als bedoeld in paragrafen 10.1 en 10.2 van de CAO Rijk. Zij stellen hiermee terecht een vaste maandelijkse vergoeding woon-werkverkeer en een vergoeding voor de gedeclareerde binnenlandse dienstreizen te hebben ontvangen.

Verweerder stelt zich in deze procedure – samengevat – op het standpunt dat op grond van de CAO Rijk geen recht op een vaste maandelijkse vergoeding woon-werkverkeer voor de door verzoekers gemaakte reisbewegingen bestaat, omdat verzoekers geen vast, maar een wisselend, reispatroon hebben. Ook stelt verweerder dat er voor verzoekers vanaf 1 mei 2021 op grond van de CAO Rijk geen recht bestaat om de reisbewegingen van hun woonadres naar de andere locatie als binnenlandse dienstreis te declareren. Deze reisbewegingen zijn volgens verweerder namelijk op grond van paragraaf 10.2 van de CAO Rijk niet als ‘dienstreis’ aan te merken. Volgens verweerder zijn verzoekers erop aangewezen om hun reisbewegingen middels een incidentele vergoeding woon-werkverkeer achteraf te declareren.

Hoe luidt de uitspraak van de commissie?

Dienstreis of woon- werkverkeer?

De commissie stelt voorop dat in bijlage 1 van de CAO Rijk is bepaald dat een ‘dienstreis’ wordt gekwalificeerd als een door de werkgever noodzakelijk geachte reis en verblijf in verband met het verrichten van werkzaamheden op een ‘andere locatie’ dan de ‘eigen werklocatie’. Een werklocatie wordt hierbij gekwalificeerd als een gebouw, gebouwencomplex, terrein of vaartuig waar een werknemer ‘gewoonlijk’ zijn werkzaamheden verricht. Uit het Personeelsreglement van het betreffende ministerie blijkt verder dat het mogelijk is om twee of meer vaste werklocaties te hebben. In het geval de werknemer ‘regelmatig’ werkzaamheden verricht op twee of meer vaste locaties, dan worden deze locaties als werklocatie(s) beschouwd. In een dergelijk geval zijn op basis van het Personeelsreglement op de reizen tussen het woonadres en die werklocaties de regels van het woon-werkverkeer van toepassing. Van belang is dus voor de commissie om te bepalen of de andere locatie als een ‘andere locatie’ of als een ‘eigen werklocatie’ moet worden gekwalificeerd, wil zij een oordeel kunnen geven over de soort reisvergoeding die verzoekers op grond van de cao Rijk toekomt.

De commissie overweegt dat op de hoorzitting door partijen is verklaard dat verzoekers gemiddeld twee á drie dagen per week vanaf hun woonadres naar de andere locatie reizen, zij daar dan werkzaamheden verrichten voor de duur van een hele werkdag en deze werkzaamheden (vrijwel) alleen vanachter een bureau worden verricht. De overige werkdagen reizen verzoekers naar de vaste werklocatie A, waar zij vergelijkbare werkzaamheden verrichten. De commissie is op basis van deze informatie tot het oordeel gekomen dat de andere locatie in het geval van verzoekers als een ‘eigen werklocatie’ in de zin van de CAO Rijk moet worden gekwalificeerd, nu verzoekers daar gewoonlijk, dan wel regelmatig, hun werkzaamheden verrichten. Dat verzoekers niet voor een andere ‘formele’ werklocatie hebben getekend, maakt deze conclusie volgens de commissie niet anders. Dit is namelijk op grond van de CAO Rijk geen vereiste. Het voorgaande betekent dat in het geval van verzoekers sprake is van twee (vaste) werklocaties. Op grond van de CAO Rijk (en het Personeelsreglement) is in een dergelijk geval sprake van woon- werkverkeer, voor zover het de reisbeweging betreft tussen het woonadres en één van de werklocaties. In dit geval betekent dit dat alle reisbewegingen van verzoekers tussen hun woonadres en de vaste werklocatie A en hun woonadres en andere locatie als woon- werkverkeer moeten worden aangemerkt.

Woon- werkverkeervergoeding (maandelijks of incidenteel)?

Volgens de commissie is niet tussen partijen in geschil dat verzoekers minimaal 128 dagen met eigen vervoer naar de werklocatie(s) reizen. Wel in geschil is of hierbij sprake is van een ‘vast reispatroon’. De commissie constateert dat de cao Rijk niet specificeert wanneer sprake is van een ‘vast reispatroon’. Om die reden heeft de commissie gekeken naar de aard van de regeling, waarbij specifiek is gekeken naar de achterliggende berekening zoals die blijkt uit paragraaf 23.1.2 van het Handboek Loonheffingen 2021. Uit de wijze van berekening van de hoogte van de vaste maandelijkse reiskostenvergoeding leidt de commissie af dat een vaste maandelijkse vergoeding niet bedoeld is voor situaties waarin sprake is van meerdere eigen werklocaties, zoals het geval is bij verzoekers. De commissie is daarom van oordeel dat verzoekers in hun situatie erop aangewezen zijn om hun reisbewegingen middels een incidentele vergoeding woon-werkverkeer achteraf te declareren.

Over de uitspraken van de commissie en deze samenvatting

De geschillencommissie doet uitspraak over een voorgelegd meningsverschil. De uitspraak is echter niet bindend.
Afwijken van die uitspraak kan alleen gemotiveerd gebeuren. Dit is bepaald in § 16.2 van de cao.

Deze samenvatting is een vereenvoudigde, geanonimiseerde weergave van de officiële uitspraak van de commissie.

Aan de samenvatting kunnen geen rechten worden ontleend.

Voor vragen of opmerkingen over deze samenvatting kunt u contact opnemen met het secretariaat van de commissie via administratie.caopjuridisch@caop.nl .