Inhoudsindicatie

Verzoek om PAS-verlof te kwalificeren als (bovenwettelijk) vakantie(verlof) in de zin van artikel 7:634 van het Burgerlijk Wetboek.

Zaaknummer(s) 2024/00072
Datum uitspraak
Categorie(ën) verschil van mening,
zoals genoemd in 16.2 van de Cao Rijk
Ander onderwerp
Relevante cao-bepaling(en) H23
Uitkomst zaak (deels) gegrond

Waar gaat de zaak over?

De werknemer verzoekt de commissie om PAS-verlof te kwalificeren als (bovenwettelijk) vakantie(verlof) in de zin van artikel 7:634 van het Burgerlijk Wetboek (BW). De werknemer heeft zich hierbij beroepen op een recent arrest van de Hoge Raad van 9 juni 2023, ECLI:NL:HR:2023:816, en de naar aanloop van dat arrest gegeven conclusie van advocaat-generaal (A-G) De Bock van 16 december 2022, ECLI:NL:PHR:2022:1200.

De werkgever heeft zich op het standpunt gesteld dat PAS-verlof niet als (bovenwettelijk) vakantie(verlof) in de zin van artikel 7:634 van het BW moet worden gekwalificeerd. Het PAS-verlof is volgens de werkgever immers geen vrijetijdsaanspraak, maar slechts een administratief middel om onder meer volledige pensioenopbouw te waarborgen voor medewerkers die deelnemen aan de PAS-regeling. De werkgever stelt verder dat de PAS-regeling geen vakantieregeling, maar een werktijdsverminderingsregeling is.

Hoe luidt de uitspraak van de commissie?

De commissie is op basis van het arrest van de Hoge Raad van 9 juni 2023, ECLI:NL:HR:2023:816, en de naar aanloop van dat arrest gegeven conclusie van A-G De Bock, van oordeel dat het PAS-verlof als ‘vakantie’ in de zin van artikel 7:634 van het BW moet worden aangemerkt.

De vraag of sprake is van ‘vakantie’ in de zin van artikel 7:634 van het BW beantwoordt de commissie aan de hand van een drietal te beantwoorden vragen:

  1. Is sprake van een vrijetijdsaanspraak?
  2. Wat is het doel van de vrijetijdsaanspraak op het moment van toekenning aan de werknemer?
  3. Dient het voornoemde doel van de vrijetijdsaanspraak ertoe om de werknemer ‘in verband met de werkbelasting die op hem drukt, betaald verlof te verschaffen’?

Vrijetijdsaanspraak

De commissie overweegt ten aanzien van de vraag of sprake is van een ‘vrijetijdsaanspraak’, dat zowel de A-G als de Hoge Raad dit begrip niet (nader) definieert. De commissie legt het begrip ‘vrijetijdsaanspraak’ daarom woordelijk uit; er moet sprake zijn van ‘een aanspraak op vrije tijd’. De commissie is van oordeel dat PAS-verlof als ‘een aanspraak op vrije tijd’ moet worden gezien. Oudere werknemers krijgen namelijk – tegen inlevering van een deel van het salaris en een deel van de IKB-uren – een aantal vaste (PAS-)uren per week toegekend, waarin zij zijn vrijgesteld van het verrichten van werkzaamheden. Ook gelden er gedurende die uren geen andere verplichtingen voor de werknemer jegens de werkgever. De werknemer kan binnen deze (PAS-)uren dus geheel vrij bepalen hoe hij die invult. Dit beoordeelt de commissie als ‘vrije tijd’. De ‘aanspraak’ voor de werknemer op deze ‘vrije tijd’ (lees: vaste vrije PAS-uren) vindt zijn grondslag vervolgens in de PAS-regeling.

Doel van de vrijetijdsaanspraak

De PAS-regeling heeft – hetgeen niet tussen partijen in geschil is – tot doel om het voor oudere werknemers mogelijk en aantrekkelijk te maken om aan het arbeidsproces te blijven deelnemen. De PAS-regeling is daarmee een leeftijdsbewuste maatregel om duurzame participatie/inzetbaarheid op hogere leeftijd mogelijk te maken en te stimuleren. De commissie is van oordeel dat het PAS-verlof een gelijkluidend doel heeft, nu de toepassing van het PAS-verlof in de praktijk voortvloeit uit de PAS-regeling en het daardoor een nadere uitwerking is van het in de PAS-regeling te bereiken doel. In tegenstelling tot verweerder maakt de commissie geen onderscheid in doelstellingen tussen de PAS-regeling en het PAS-verlof. Het betoog van verweerder dat de doelstelling van de PAS-regeling niet moet worden doorgetrokken naar het PAS-verlof, omdat het PAS-verlof geen (juridische) status heeft en enkel dient als administratief middel, volgt de commissie dus niet.

Strekt het doel (van de vrijetijdsaanspraak) ertoe om de werknemer ‘in verband met de werkbelasting die op hem drukt, betaald verlof te verschaffen’?

De commissie overweegt dat op grond van vaste rechtspraak van de Hoge Raad bij de kwalificatie van een vrijetijdsaanspraak als ‘vakantie’ bepalend is of de aanspraak ten doel heeft om de werknemer ‘in verband met de werkbelasting die op hem drukt, betaald verlof te verschaffen’. In de literatuur wordt bij de omlijning van het ‘vakantiebegrip’ ook wel gesproken van een recuperatiefunctie (of herstelfunctie) van vakantie. Daarmee wordt bedoeld dat vakantiedagen tot doel hebben om de werknemer gelegenheid te bieden te herstellen van de door hem verrichte arbeid. Daarmee wordt tot uitgangspunt genomen dat de vrijetijdsaanspraak verband moet houden met de werkbelasting van de werknemer om van ‘vakantie’ in de zin van de wet te kunnen spreken.

Er zijn verschillende benaderingen mogelijk bij de toepassing van het toetsingskader van de Hoge Raad met betrekking tot (het doel van) ‘vakantie’. Zo constateert de commissie dat sprake kan zijn van een ‘strikte’ en een ‘ruime’ benadering van (het doel van) ‘vakantie’, waarbij de commissie verwijst naar de conclusie van de A-G van 16 december 2012. De commissie is uiteindelijk van oordeel dat een ruime benadering voor de hand ligt. De frase ‘in verband met de werkbelasting die op hem drukt’ moet dan dus zó worden uitgelegd dat voldoende is dat het doel waarmee de vrijetijdsaanspraak is toegekend, op enigerlei wijze de werknemer en diens werkbelasting centraal stelt. Daarbij moet het begrip ‘werkbelasting’ ruim worden uitgelegd. Dat wil zeggen dat het niet alleen gaat om de belasting die rechtstreeks voortvloeit uit de bedongen arbeid, maar ook om omstandigheden die maken dat de werknemer een zwaardere werkbelasting ervaart. In dat verband bezien is de commissie van oordeel dat een PAS-regeling zoals hier voorliggend, en het daaruit in de praktijk voortvloeiende PAS-verlof (met financiële PAS-aanvulling), die tot doel hebben om de duurzame inzetbaarheid van de werknemer te bevorderen, ertoe strekken om de werknemer ‘in verband met de werkbelasting die op hem drukt, betaald verlof te verschaffen’. De achtergrond van de regeling is immers om de werknemer in de gelegenheid te stellen het werk (en dus ook de werkbelasting) zo in te richten, dat hij het werk op langere termijn kan blijven doen. Daarmee wordt voorkomen dat de werkzaamheden – al dan niet vanwege de levensfase waarin de werknemer zich op dat moment bevindt – een te grote belasting voor de werknemer wordt.

Het voorgaande leidt volgens de commissie tot de slotsom dat in het geval van de werknemer het PAS-verlof als (bovenwettelijk) vakantie(verlof) in de zin van artikel 7:634 van het BW moet worden gekwalificeerd.

Over de uitspraken van de commissie en deze samenvatting

De geschillencommissie doet uitspraak over een voorgelegd meningsverschil. De uitspraak is echter niet bindend.

Afwijken van die uitspraak kan alleen gemotiveerd gebeuren. Dit is bepaald in § 16.2 van de cao.

Deze samenvatting is een vereenvoudigde, geanonimiseerde weergave van de officiële uitspraak van de commissie.

Aan de samenvatting kunnen geen rechten worden ontleend.

Voor vragen of opmerkingen over de samenvatting, gelieve contact op te nemen met het secretariaat van de commissie via administratie.caopjuridisch@caop.nl .